John Kraaijkamp: Biografie - Ouders en jeugd

Uit TheaterEncyclopedie
Ga naar: navigatie, zoeken

Logo eenlevenlangtheater2.jpg

John Kraaijkamp sr. in Duizend Clowns, 1965. Foto: Maria Austria/MAI. Collectie TIN.


Eenlevenlangtheater John Kraaijkamp:

Ouders en jeugd

V.l.n.r. John Kraaijkamp (15 jaar), zijn zuster Alida, vader, moeder, broer Wim en zus Tilly. Foto privécollectie.

Johnny Kraaykamp werd op 19 april 1925 geboren als Jan Hendrik Kraaijkamp in een gezin met twee oudere zussen en een broer. Zijn geboortehuis stond in Amsterdam, aan het Kadijksplein. Kort daarna verhuisde het gezin naar de Kinkerbuurt, waar Johnny het grootste gedeelte van zijn jeugd doorbracht. Vader Willem verdiende aanvankelijk de kost met een groente- en fruitzaak. Op een onfortuinlijk moment werd hij door zijn eigen kar overreden en kon niet meer werken. Het gezin Kraaijkamp was nu aangewezen op de steun, maar moeder Adriana (Adriana Klupper, geboren 11 november 1903, overleden 8 oktober 1952) werkte stiekem bij. (Het Parool 6 juni 2005)

"Mijn moeder had bij mijn vader niet veel in te brengen. Mijn moeder heeft zich kapotgewerkt, is op haar negenenveertigste gestorven aan het hart. Ze ging stiekem werken en daardoor hadden we een beetje extra geld. Mijn vader was zonder werk, zij ging bij mevrouwen in de De Lairessestraat de huizen schoonmaken voor drie gulden per dag en als ze langer bleef, kreeg ze een paar dubbeltjes meer. Wij gingen naar school met een trommeltje brood en een chocoladereepie van Jamin voor drie cent. Mijn twee zusjes en ik, m'n broer Wim lag in het sanatorium, had een vergroeide heup. We groeiden eigenlijk op zonder ouders. Mijn vader ging vissen, en naar de Blauwe Druif en naar de voetbalclub. Een lieve man, maar mijn moeder, een schitterende vrouw, heeft ervoor gezorgd dat we nette kleren hadden en naar zondagsschool gingen waar we warm ondergoed kregen. Ik denk aan haar met grote dankbaarheid." (Vrij Nederland, 14 juli 1984)

Johnny Kraaijkamp, 14 of 15 jaar. Foto privécollectie.

Naast de hardwerkende moeder was vader Kraaijkamp een vrolijke Frans. " 'n Hele gekke man was dat, die ouwe van mij. Hij deed niks, maar als 'ie wat zei, moest je lachen. 'n Hele dikke man, gezellig, kaal hoofd. (...) Ik lijk misschien in sommige dingen op hem, maar hem heeft het nooit geïnteresseerd om artiest te worden. Hij had aan m'n moeder een bijzonder slecht klankbord. Zij had de ernst weet je wel, vier kinderen, steun, stiekem werkhuizen om wat bij te verdienen. Zij kon niet om 'm lachen. En dan probeerde hij in het café ze aan 't lachen te maken."(Het Parool, 2 december 1966)

Op zijn dertiende ging Kraaijkamp van school af. Hij moest werken om een bijdrage te leveren aan zijn eigen levensonderhoud. Na een niet erg succesvol baantje als machinebankwerker, vond hij een baantje midden in de Jordaan bij een snoepfabriek. "Johnny Jordaan, die twee jaar ouder was, was daar mijn chef. In die fabriek moest je snoep inpakken. Daar werkte al die jongetjes zoals ik. De directie had een mooi systeem om ons te controleren. Elke dag moest je aan een trekautomaat met honderd witte en twintig rode ballen trekken. Als je een rode bal trok werd je, als je wegging, meteen gefouilleerd of je snoep mee naar huis nam. Natuurlijk lukte het toch wel. Willy Alberti, toen ook al een brutaal jochie stond ons altijd buiten op te wachten om te kijken wie er toch snoep mee naar buiten had kunnen nemen. Dat kocht hij dan op en zijn hele familie snoepte daarvan."(Telegraaf 12 oktober 1974)

Ook werkte hij enige tijd bij een boekbinderij: "Geel velletje, wit velletje, rood velletje. Geel velletje, wit velletje, rood velletje. Geel velletje, wit velletje, rood velletje. Ik zie het nog voor me. Maar dat was toch niet wat ik van het leven voorstelde." (Het Vrije Volk, 11 april 1975)

Een ander baantje had hij als ballenjongen bij een tennisbaan. Daar heeft hij een keer ballen moeten rapen voor prins Bernhard. "Hij was de enige bij wie we de bal niet terug mochten gooien. We moesten hem netjes op zijn racket leggen. Hij was wel de enige die dan “Dank u wel” zei. Maar een fooi gaf hij nooit. En daar moesten wij het toch van hebben." (Telegraaf 12 oktober 1974)

John Kraaijkamp ten tijde van zijn debuut als sopraanzanger, ca. 14 jaar. Foto privécollectie.

Kraaijkamp beproefde zijn komische talenten al vroeg: "Ik kan me herinneren dat mensen blauw om me lagen toen ik, tijdens een uitvoering op de zondagsschool een sloepje voorstelde dat met een dik touw vast zat aan een door alle andere kinderen gevormde boot. Door een beetje op de zaal te spelen en naar het publiek te lachen deed ik die dag, achteraf gezien, de eerste stap in de richting van mijn vak. Later gaf ik met een paar jongens regelmatig voorstellingen bij de haringkar op de hoek van de Jacob van Lennepstraat en de Bilderdijkkade in Amsterdam: mijn vriendjes waren meestal wrede mannen, ik was altijd de grappenmaker. Het succes was groot." (NRC, 22 juni 1984)

Als jongetje van een jaar of veertien stond Johnny Kraaijkamp voor het eerst in Carré. "Ik ben als jongenssopraan in het vak gekomen. Ik trad op in een fluwelen pakkie met een wit kraagje, heel netjes, heel serieus en ik had een repertoire van vier liedjes: Agnus Dei, Klasius' wraak, Moederleed en Vergeet mij niet, de laatste twee in het Italiaans. Later is dat nog uitgebreid met een lied van Schubert en Ik kniel op de grond, lieve heertje." (geciteerd uit: Het Vrije Volk, 11 april 1975) "In Carré heb ik mijn stem verloren. De baard in m'n keel gekregen. En ik had een héle mooie stem. Dat is erg hoor, voor een volle zaal en een orkest van zeventien man. Ik natuurlijk meteen af. Dat is een van de ergste ervaringen in m'n leven geweest. Ik kon dus ineens niet meer zingen. Gelukkig kon ik bij de revue blijven. Mocht ik scènetjes spelen." (Haagse Post, 23 juni 1984) Het was het begin van een lange en veelzijdige carrière in de wereld van het amusement en toneel.