Albert van Dalsum: Biografie - Afscheid

Uit TheaterEncyclopedie
Ga naar: navigatie, zoeken

Logo eenlevenlangtheater2.jpg

Albert van Dalsum, 1950. Foto: Ralph Prins. Collectie Theater Instituut Nederland.

Eenlevenlangtheater Albert van Dalsum:

Afscheid

Albert van Dalsum als Koning Lear. Seizoen 1948/49. Foto: Particam/MAI. Collectie Theater Instituut Nederland.

Na afloop van de Tweede Wereldoorlog was Albert van Dalsum één van de initiatiefnemers tot de oprichting van het Amsterdams-Rotterdams Toneel, afgekort als START. Het gaf acteurs direct na de oorlog de gelegenheid hun professie weer op te nemen. Na START kreeg Van Dalsum in 1947 opnieuw de kans om in de Amsterdamse Stadsschouwburg te spelen. Voor de tweede keer kreeg zijn gezelschap, dit keer het Amsterdams Toneelgezelschap (A.T.G.), de eer om als een soort huisgezelschap voor dit theater te fungeren. Het ATG bestond van 1947 tot 1953, jaren waarin vooral Shakespeare werd vertolkt. Koning Lear was zijn favoriet.

Als feestvoorstelling voor zijn veertigste toneeljubileum in 1949 koos Van Dalsum echter voor een mysteriespel van T.S. Eliot: De moord in de kathedraal. Na afloop werd de jubilaris in een draagkoets door de stad gedragen en geëerd met toespraken van onder andere Koningin Wilhelmina. Ook kreeg hij de erepenning van de stad Amsterdam en werd benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw.[1]

Aan stoppen dacht Van Dalsum nog lang niet. Bij zijn gouden jubileum in 1959 koos hij voor het stuk Sauls Dood, dat hij speelde in aanwezigheid van Koningin Juliana. Deze keer werd als eerbetoon de Albert van Dalsumprijs ingevoerd, die hij eerst zelf mocht ontvangen. Naast deze prijs ontving hij ook de Albert van Dalsumring van de Vereniging van Schouwburgdirecties. Aan het dragen van de ring is de bepaling verbonden dat de drager de ring doorgeeft op een door hemzelf te bepalen moment aan aan de volgens hem beste Nederlandse toneelspeler op dat moment. Dragers van de ring na Van Dalsum zijn Paul Steenbergen, Ko van Dijk, Peter Oosthoek, Pierre Bokma en Gijs Scholten van Aschat.

Zijn gouden jubileum vierde Albert van Dalsum echter niet meer bij het Amsterdams Toneelgezelschap. In 1953 gaf de gemeente Amsterdam aan dat ze geen vertrouwen meer had in Van Dalsum, Defresne en Sternheim, de leiders van het ATG. Om deze reden werden zij vervangen door de Nederlandse Comedie, die beter beantwoordde aan de publieke smaak voor ‘superieure ontspanning’.[2] Op deze manier eindigde Van Dalsum zijn tijd in Amsterdam. Hij werd vlak na het verdwijnen van het ATG nog wel gevraagd om een gastregie te doen bij de Nederlandse Comedie. Hier bleek echter dat Van Dalsum de prachtige ideeën in zijn hoofd niet duidelijk genoeg kon overbrengen aan deze nieuwe groep acteurs. Die samenwerking was dan ook van korte duur.

Augustus 1965, in Eenigerburg voor zijn huis. Collectie Sjeng van Dalsum.

In 1953 begon Van Dalsum gastrollen te spelen bij de Haagse Comedie, waarna hij in 1955 tot het gezelschap toetrad; hier zou hij tot het einde van zijn carrière blijven. Nog negen jaar speelde en regisseerde hij, tot zijn afscheid in 1964. Voor de laatste keer speelde hij hier zijn zo geliefde rol van Koning Lear. ”Het is zo’n prachtig stuk en het is nog, of misschien wel weer, helemaal van onze tijd. Een rol om afscheid mee te nemen.”[3]

Nadat hij gestopt was met het theater, verhuisde Van Dalsum samen met zijn vrouw naar een klein dorpje in Noord-Holland: Eenigerburg. Tijdens zijn loopbaan hadden ze het, mede door zijn gebrekkig zakelijk inzicht, nooit breed gehad. Na zijn afscheid werd het er niet veel beter op, hij ontving een schamel pensioen van slechts f 200 per maand.[4] Dit weerhield hem er echter niet van om van het leven te genieten; zo ging hij regelmatig met zijn vrouw op de motor naar Spanje.

In zijn laatste jaren gaf hij het acteren niet helemaal op. Hij speelde nog een gastrol in het maskerspel Prometheus van Erik Vos en maakte met lokale amateurspelers een voorstelling in een oud kerkje. Maar het grootste deel van zijn tijd besteedde hij aan zijn grote hobby: schilderen. Al vanaf zijn jeugd had hij hiervoor een passie, nu had hij eindelijk de tijd om er iets mee te doen. Geïnspireerd door schilders als Rembrandt, Cézanne en Chagall, maakte hij werken van een redelijk hoog niveau die hij ook tentoonstelde. Soms samen met zijn zoon, die kunstschilder van beroep was en nog steeds is. Voor Van Dalsum hoefde een schilderij niet per se realistisch te zijn, maar er moest nog wel iets in ter herkennen zijn. Het werk van Karel Appel vond hij daarom maar niets.

Albert van Dalsum aan het schilderen, 1960. Foto: Piet van der Ham. Collectie Theater Instituut Nederland.

In zijn toneelcarrière kwam zijn schildertalent ook al van pas. Voor menig voorstelling ontwierp hij het decor, soms combineerde hij dat zelfs met regisseren. Hij had een heel eigen stijl, die afweek van het realisme. Zijn decors waren meestal kleurrijk, redelijk abstract maar wel vol suggestie. Zoals recensente Top Naeff schreef over het decor van Liliom uit 1925: “Warm van toon, wekten deze fantastische flarden alles wat onze kinderherinnering bewaarde aan geur en kleur tussen de ‘kramen’, aan grootsheid ook, de plotselinge uitlaaiing van vuriger, vrijer, boven de geduldige dag verheven leven.”[5]

In het najaar van 1971 werd Van Dalsum met een longontsteking opgenomen in het ziekenhuis van Alkmaar. Op 25 oktober van dat jaar overleed hij hieraan. In de memoriaalartikelen die na zijn dood verschenen, werd hij herdacht als de grootmeester van het Nederlandse toneel, de vader van het expressionisme en één van de grootste acteurs die Nederland ooit gekend had. Hij streefde in zijn werk altijd een haast onmogelijk doel na, maar maakte daarmee wel veel indrukwekkende voorstellingen.

Bronnen

  1. De Telegraaf, 31 oktober 1949
  2. De Tijd, André Rutten, 26 oktober 1971
  3. Algemeen Handelsblad, B. Stroman, 7 november 1964
  4. Panorama, Clé Souren, 1964
  5. De Groene Amsterdammer, Top Naeff, 26 april 1925