Albert van Dalsum: Biografie - Royaards, Verkade en de Gijsbreght

Uit TheaterEncyclopedie
Ga naar: navigatie, zoeken

Logo eenlevenlangtheater2.jpg

Albert van Dalsum, 1950. Foto: Ralph Prins. Collectie Theater Instituut Nederland.

Eenlevenlangtheater Albert van Dalsum:

Royaards, Verkade en de Gijsbreght

“Ja, mijn eerste rol kan ik me nog wel herinneren. Dat was de engel Rafaël in Adam in Ballingschap onder Royaards. Ik moest twee doornenkroontjes op het hoofd van Adam en Eva zetten. Een grote en een kleine. En natuurlijk zette ik ze de verkeerde op.”[1]

Van Dalsum deed wat zijn leermeester Jan C. de Vos hem aanraadde en meldde zich bij Het Tooneel van Willem Royaards. Net als De Vos een paar jaar daarvoor was Royaards echter niet direct overtuigd van Van Dalsums talent. Ook hier moest hij een proef afleggen om te laten zien wat hij kon. Wat er bij die proef gebeurde maakte grote indruk op Van Dalsum:

Rechts Albert van Dalsum als de engel Gabriël in Adam in Ballingschap (1909). Fotograaf onbekend. Collectie Theater Instituut Nederland.

“Ik kwam toen naar zijn (Royaards, red.) huis en heb daar gedeelten van Lucifer van Vondel voorgedragen, wat hem wel enigszins impressioneerde, maar hij vond het toch niet goed genoeg, waarop hij merkwaardigerwijze genoeg de Lucifer van de boekenplank haalde en mij de hele Lucifer die middag voorgelezen heeft. Dat maakte een dusdanige indruk op me dat ik dacht: ja, dit is absoluut wel de man die zoveel liefde voor het toneel heeft dat ik me bij hem op mijn gemak zou voelen.”[2]

Na zijn voorzichtige debuut in Adam in Ballingschap kreeg Van Dalsum al snel grotere rollen, vooral in Vondelvertolkingen. In 1911 maakte hij met toestemming van Royaards een uitstapje: hij speelde op uitnodiging van de schrijfster zelf, een rol in het stuk De opstandelingen van Henriëtte Roland Holst. Met dit idealistische stuk wilden de makers geen realistische voorstelling maken, eerder een algemene verbeelding van de maatschappij. Dit was de eerste keer dat Van Dalsum inzag dat aan toneel ook een socialistisch ideaal ten grondslag kon liggen.

Op een gegeven moment kreeg de beginnend acteur het gevoel dat hij geen rollen kreeg die hem nog uitdaagden. Hij vond dat hij bij Royaards te weinig kans kreeg om te spelen. Daarnaast merkte hij op dat “De regie [van Royaards zich uit] in modern en klassiek werk op dezelfde manier, en door het zien van andere voorstellingen kom ik tot de overtuiging, dat er niet zo natuurlijk gespeeld wordt als op het Plein.”[3] Deze redenen waren voor hem genoeg om na vijf jaar Royaards' gezelschap Het Toneel te verlaten. Omdat hij graag meer natuurlijkheid in zijn spel wilde brengen, sloot hij zich aan bij de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel. Zijn oude leermeester, Jan C. de Vos, was hier één van de regisseurs.

Portret van Albert van Dalsum als Gijsbreght van Aemstel. Foto Maria Austria/MAI, 1946. Collectie Theater Instituut Nederland.

Op Nieuwjaarsdag 1917 werd, zoals de traditie betaamde, de voorstelling Gijsbreght van Aemstel opgevoerd in de Stadsschouwburg van Amsterdam, deze keer in regie van Louis Bouwmeester. Deze achtte de 28-jarige Van Dalsum mans genoeg om de hoofdrol op zich te nemen. De zus van Bouwmeester, de ervaren actrice Theo Mann-Bouwmeester, speelde Gijsbreghts vrouw Badeloch, waardoor de druk die op Van Dalsum lag nog groter werd. “Voor het eerst de Gijsbreght naast Theo Mann-Bouwmeester. Dat kon ik nog niet aan, natuurlijk.”[4] Ondanks alle spanning bracht hij het er glansrijk vanaf, uiteindelijk zou de Gijsbreght zelfs het stuk worden waar de meeste mensen hem mee vereenzelvigen. Niet alleen vertolkte hij de hoofdrol (en andere rollen) ontelbare malen, ook had hij verschillende keren de regie en de taak van decorontwerper. In 1948 schreef hij in Vrij Nederland het artikel 'Misverstand rondom de Gijsbreght', waarin hij het belang van het stuk en de traditie verdedigde. In dit artikel pleitte hij ook voor de opvoering tijdens Kerst in plaats van Nieuwjaar.

Rond de jaren ’20 van de vorige eeuw speelde Van Dalsum bij verschillende gezelschappen, hij kwam zelfs voor een zeer korte tijd terug bij Royaards. Uiteindelijk kwam hij in 1922 bij de Haghespelers terecht, het gezelschap van Eduard Verkade. Verkade werd samen met Royaards gezien als de grootste toneelvernieuwers van hun tijd. Maar waar Royaards vooral voor het esthetisch volmaakte toneel ging, zocht Verkade naar het geestelijke, het ingeleefde. De acteur moest in zijn personage kruipen.

“De tweede grote vernieuwer, Eduard Verkade. De magische kant van het toneel. De psychologische gespletenheid, dat wat achter de tekst ligt. De geestelijke achtergrond, die op de voorgrond wordt getrokken. De totale afrekening met de romantiek, versobering. Gordon Craig, de ontdekking dat in een mens meer mensen dan één zijn.”[5]

Voor Van Dalsum was Verkade een belangrijke leermeester, die zijn grootse, uitbundige spel wat in wist te tomen. “Ik heb die beperking die Verkade me oplegde, zeer geapprecieerd, ik had die beperking nodig. Met beperkte middelen iets tot uitdrukking brengen, ook in woord, niet te veel nadruk op het verzengedeelte onder andere, maar meer op inhoud, op de psychologische inhoud.”[6]

Bronnen

  1. Algemeen Dagblad, 11 november 1964
  2. De Onvergetelijken, Max Appelboom producties, 3 januari 1971
  3. Albert van Dalsum, Folkert Kramer, 1925
  4. Vrij Nederland, 22 oktober 949
  5. Vrij Nederland, Albert van Dalsum, 22 oktober 194
  6. De Onvergetelijken, Max Appelboom producties, 3 januari 1971