Rudi van Dantzig: Biografie - Jeugd
Eenlevenlangtheater Rudi van Dantzig:
- Homepage Eenlevenlangtheater Rudi van Dantzig
- Biografie
- Repertoire
- Radiointerview 'Eenlevenlang'
- Video
- Volgens Rudi van Dantzig
- Volgens anderen
- Colofon
Rudi van Dantzig: jeugd
Rudi van Dantzig werd geboren op 4 augustus 1933 in Amsterdam. Tot zijn tiende bleef hij enig kind, toen werd zijn broertje Bob geboren. Vader Dantzig was technisch tekenaar voor vliegtuigfabrikant Fokker. Voor de oorlog waren zijn ouders lid van de communistische partij, ze hadden elkaar in de jeugdbeweging leren kennen. Ondanks hun communistische sympathieën waakten ze ervoor hun kinderen een bewust communistische opvoeding te geven. Rudi van Dantzig in een interview hierover:
"Ik wist als kind niet eens dat ze het waren. Er werd ter gelegenheid van Life geschreven dat ik als communist was opgevoed. Helemaal niet waar." (Geciteerd uit: Vrij Nederland, 29 september 1979)
Het gezin woonde in Amsterdam-Noord. Rudi was dromerig kind, hij tekende liever dan dat hij rekende. Zijn vader nam het tekenpapier voor hem mee van Fokker. Op de achterkant schreef hij verhaaltjes. Omdat hij anders was dan de anderen werd hij op school gepest.
"Ik was anders dan de andere jongetjes en die voelden dat. Ze speelden niet met mij. Zeiden: wacht maar, na school slaan we je op je donder. Op weg naar huis werd ik nagezeten. Dat is me niet in mijn kouwe kleren gaan zitten. Ik was goed in tekenen, opstellen maken maar niet in sport. Ik voelde me prettiger bij meisjes dan bij jongens. De ervaringen in die tien eerste jaren van je leven zijn zo bepalend.”
"Ik had het gevoel verlaten te zijn. Ik had ook nog het ongeluk dat mijn ouders heel anders waren dan de meeste mensen uit Amsterdam-Noord, waar we woonden. Ze rookten niet, ze dronken niet, en ik zei je en jij tegen mijn vader en moeder, wat andere kinderen niet mochten zeggen tegen hun ouders. Ik heb mijn vader en moeder meer als een broer en zus van me gezien. De moeder zoals ik die in Friesland in de hongerwinter had, een ontzagwekkende boerin, zo'n moederkloek die haar kinderen beschermt en omarmt, zo was mijn moeder niet. Ze hield veel van me, maar ze liet het nooit goed merken. Terwijl ik daar toch behoefte aan heb gehad. Maar we waren niet het gezin dat dat soort emoties makkelijk toonde." (Geciteerd uit: Vrij Nederland, 14 mei 1988)
"In de beginperiode van mijn leven zonderde ik me vaak af, ook omdat ik gepest werd op school. Ik was enig kind en thuis was mijn veilige nest. We woonden aan de overkant van het IJ. Soms staken mijn moeder en ik met de pont de rivier over en gingen we naar de Bijenkorf. Op een keer mocht ik van haar een speeltje uitzoeken. Er waren bakken met opwinddiertjes en in één bak lag tussen de beren een verloren ezeltje. Mijn eerste gedachte was: dat beestje moet ik redden. De juffrouw van de Bijenkorf wond hem op en zei: dat ding doet het niet. Maar ik wilde per se dat ezeltje. Ik had hem tenslotte gered. Dat typeerde mij wel." (Geciteerd uit: Trouw, 10 augustus 2005)
Rudi was zes toen de oorlog uitbrak. Het maakte hem angstig. Tijdelijk woonden ze met zijn drieën in een kamer met hospita in Bussum: "Als kind had ik nachtmerries, dat ik in vreselijke situaties zat en op het laatste moment weg wilde vliegen. Mijn vader had een schuilkelder waar hij in kon verdwijnen als er eventueel een razzia zou zijn, hij repeteerde wel eens hoe snel dat kon: het zeil weg, de schoenen weg, het luik open, zeil er overheen, schoenen er overheen. Dan had ik nachtmerries dat ik dat luik inging en in duistere ruimtes vloog en de vreemdste dingen tussen de huizen vond. Als een vleermuis in het donker.” (Geciteerd uit: Trouw, 31 januari 1996)
In 1941 nam zijn moeder hem vanuit hun tijdelijke kamer in Bussum mee naar de Erasmusgracht aan de rand van Amsterdam. Ze wees hem op een flatgebouw in de wijk die Bos en Lommer zou gaan heten. Dáár zouden ze gaan wonen, een licht huis met grote ramen en twee balkonnetjes, in een ruim opgezette wijk met veel groen. Veel later zou hij een ballet maken dat hij Lommer noemde, geïnspireerd op herinneringen aan zijn oude wijk. Wanneer hij ter gelegenheid van dat ballet met een journalist teruggaat naar de wijk, herinnert hij zich: 'Hier stond ik met mijn moeder en ze zei: dáár gaan wij wonen. Ze wees naar een grote zandvlakte waarop drie gele huizenblokken waren gebouwd. Het was voorjaar en de zon scheen - het was alsof we naar het paradijs keken.' (Geciteerd uit: De Volkskrant, 13 juni 2002)
In die straat in Bos en Lommer zou hij bij Ann Sybranda na de oorlog zijn eerste balletlessen krijgen. Ook woonde daar Jan van Waveren Hogervorst, de held van de straat. Rudi was stilletjes verliefd op hem. Vaak keek hij vanachter de gordijnen naar de overkant of hij Jan, die mooie Jan, in de kamer zag staan. (De Volkskrant, 13 juni 2002) "Ik bewonderde hem maar ontdekte dat ik behalve bewondering ook aantrekkingskracht en opwinding voelde. Ik wist niet wat ik met die gevoelens aanmoest, maar wilde ze ook niet kwijt." (Geciteerd uit: Trouw, 10 augustus 2005)
In 1944 moest zijn vader onderduiken en ging zijn moeder met de fiets de stad uit, op zoek naar voedsel. Intussen was hij enig kind af, zijn babybroertje Bob was geboren. Door Fokker, de werkgever van zijn vader, kregen zijn ouders de kans Rudi voor de winter van 1944/45 bij een gastgezin in Friesland onder te brengen. "Vóór de hongerwinter ben ik met een groep Fokker-kinderen naar Friesland gebracht. Op dat moment zat mijn vader ondergedoken en was mijn moeder met haar zus op hongertocht, dus ik heb hen niet meer gezien. In het begin kwamen er nog brieven naar Friesland, maar dat hield op. Op school baden we voor de mensen in de steden in Holland die omkwamen van de honger. Ik vroeg me af of mijn ouders nog wel leefden. Weer dat eenzame gevoel. Daarna is de geschiedenis gekomen die ik heb beschreven in Voor een verloren soldaat. De seksualiteit was al in me ontwaakt, maar dit was de eerste echte confrontatie ermee. Na de oorlog kwam ik thuis als een raadselachtig, dichtgeklapt, moeilijk jongetje. Latere gebeurtenissen in mijn leven zijn niet meer van díe importantie geweest. Ook niet de euforie toen ik danser werd, voor mij als laatbloeier een enorme overwinning. Sonia Gaskell nam me aan in 1952. Ze zei: 'Je bent geen goede danser, maar ik heb jongens nodig.' Dat was even slikken, maar ik wist het. Bij dat gezelschap zijn mijn enthousiasme en mijn liefde voor het leven tot bloei gekomen. Ik hoorde eindelijk ergens bij.” (Geciteerd uit: Trouw, 10 aug 2005)