Frans van Schaik
Naam | Frans van Schaik |
---|---|
Volledige naam | Schaik, Gerrit Frans van |
Geboortedatum | 8 december 1907 |
Geboorteplaats | Amsterdam |
Overlijdensdatum | 4 januari 1990 |
Overlijdensplaats | Amsterdam |
Beroep | Zanger |
Biografie
Frans van Schaik (ook wel eens geschreven als van Schaick) (1907 - 1990) was een Nederlandse zanger.
Hij was oorspronkelijk bedrijfsleider van een fabriek in knippatronen. In de periode 1930-1939 begon hij een zangcarrière onder de artiestennaam Ted Jenkins. Aanvankelijk zong hij vooral Franse chansons en cowboyliederen.
In 1940 nam hij de zang voor zijn rekening in het muzikale hoorspel Vrouw aan boord van Anton Beuving en Jan Vogel. Eén van de liederen daarin was KKetelbinkie, wat zijn grootste succes zou worden. Drie jaar later zette hij het voor het eerst op de plaat, op het orgel begeleid door Cor Steyn.
Door het succes van Ketelbinkie concentreerde Van Schaik zich vooral op zeemansliederen. Zijn artiestennaam was de zingende zwerver. Andere populaire liederen van hem waren Het zwerverslied (1946), Geef mij maar een schip (1947), En altijd komen er schepen (1948) en Droomland (1950). Hij was ook tweemaal in een Nederlandse film te zien: in 1949 in [Een koninkrijk voor een huis en in 1955 in Ciske de Rat (film uit 1955). Ook trad hij regelmatig op in revues en operettes. Maar het is het lied over de straatjongen van Rotterdam waardoor de Amsterdammer Van Schaik nog steeds voortleeft.
Theater CV
Frans van Schaik heeft bijgedragen aan 13 productie(s).
Frans van Schaik heeft gewerkt in de volgende functies:
- Uitvoerende - Zie lijst (A-Z) of lijst (datum)
Het gehele overzicht van voorstellingen waaraan Frans van Schaik heeft meegewerkt, voor zover geregistreerd in de Theaterencyclopedie:
NB: Bij de carrièreoverzichten zijn de voorstellingen gekoppeld aan de premièredatum. Het kan echter voorkomen dat personen niet aan de première meewerkten, maar pas later bij de voorstelling betrokken raakten.
Bronnen
- Productiedatabase
- Acteurs- en Kleinkunstenaars-Lexicon van Piet Hein Honig, 1984
- Wikipedia