Canon:1943 - 'Het grijze boekje'. Een ontwerp voor het toneel na de oorlog
Gebeurtenis | |
---|---|
Titel: | 'Het grijze boekje'. Een ontwerp voor het toneel na de oorlog |
Afbeelding: | media:530000028.0000.jpg |
Datum: | 1943-01-01 |
Beschrijving: | Een commissie van vijf maakt plannen voor structurele overheidssubsidie voor de podiumkunsten. |
Tijdlijn(en): | Tijdlijn van het Nederlands Theater |
Perso(o)n(en): | August Defresne, Ben Groeneveld, Hans van Meerten, Adolf Rijkens, Ferd. Sterneberg |
Productie(s): | |
Gezelschap(pen): | |
Theater(s): |
'Het grijze boekje'. Een ontwerp voor het toneel na de oorlog
Een commissie van vijf maakt plannen voor structurele overheidssubsidie voor de podiumkunsten.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd door een commissie van vijf mensen uit de theaterwereld gewerkt aan een ‘Ontwerp voor een regeling van het toneel na de oorlog’. De vijf commissieleden waren August Defresne, Ben Groeneveld, Hans van Meerten, Adolf Rijkens en Ferd. Sterneberg, allemaal mensen uit de theaterpraktijk, van acteur tot artistiek leider. Hun ‘ontwerp’ verscheen in 1943 in een illegale oplage van 25 exemplaren en werd al snel aangeduid als 'Het grijze boekje'.
De Kultuurkamer
Wat de commissieleden in ieder geval met elkaar gemeen hadden, was dat ze niet getekend hadden voor de Kultuurkamer. Deze Kultuurkamer, door de Duitsers in 1942 in het leven geroepen, had tot doel de Nederlandse kunsten te reorganiseren en in te zetten voor propagandadoeleinden. Wie zich niet aanmeldde, kon niet langer actief zijn als kunstenaar. Dat gold dus ook voor acteurs, cabaretiers, operettezangers et cetera.
Joodse artiesten konden geen lid worden van de Kultuurkamer. Zij waren sinds 15 september 1941 sowieso van de Nederlandse podia verbannen. Alleen in een klein aantal speciaal daarvoor aangewezen theaters werden ze nog korte tijd getolereerd, totdat ook die gesloten werden. De Joodsche Schouwburg (voorheen de Hollandsche Schouwburg, aan de Amsterdamse Plantage Middenlaan) zou in juli 1942 de plek worden van waaruit Amsterdamse Joden naar kamp Westerbork werden afgevoerd.
Stoppen of doorspelen
Ongeveer 250 Nederlandse, professionele acteurs zouden uiteindelijk voor de Kultuurkamer tekenen. 80 tekenden niet en verdwenen dus uit de Nederlandse theaters. Degenen die getekend hadden voerden daar achteraf allerlei redenen voor aan: het Nederlandse volk had juist onder de oorlogsomstandigheden behoefte aan ontspanning; in de zaal kon een gevoel van saamhorigheid worden gecreëerd; met de opbrengst van de voorstellingen konden ondergedoken, Joodse acteurs of mensen die weigerden door te spelen, financieel ondersteund worden.
De Duitsers betalen goed!
Maar de doorspelers hadden ook andere, opportunistische argumenten. Het Nederlands toneel had het in de vooroorlogse periode financieel gezien buitengewoon moeilijk gehad. Omdat er in Nederland geen sprake was van structurele overheidssubsidie, noch van de kant van de gemeentes, noch van de kant van het Rijk, hadden de faillissementen elkaar in hoog tempo opgevolgd.
Hoe anders was dat in Duitsland. Daar werd een actieve cultuurpolitiek gevoerd vanuit de gedachte dat via film, beeldende kunst maar ook via het theater de ideologische basis van het regime versterkt kon worden. En daarvoor wilden de machthebbers best betalen, ook in Nederland. De Nederlandse acteurs die tekenden konden dan ook allemaal een forse inkomensverhoging tegemoet zien. Verder kwam er onder Duits bewind een fatsoenlijke pensioensregeling en verdwenen de gehate negenmaanden contracten. Dat waren contracten die tot gevolg hadden dat de acteurs in de zomermaanden, als de theaters gesloten waren, geen inkomen hadden.
Structurele subsidie voor het theater
Ook de vijf samenstellers van ‘Het grijze boekje’ vonden goede, structurele financiering van het toneel een absolute noodzaak. Het toneel moest verlost worden van de commerciële dwang, zodat er voortaan alleen op basis van artistieke overwegingen theater kon worden gemaakt. Verder bedachten zij manieren om de hele Nederlandse bevolking aan het theaterleven te laten deelnemen.
De plannen – en de daarbij uitgedokterde organisatievorm – werden na de oorlog door de socialistische cultuurminister Van der Leeuw in principe aanvaard, maar het plan is nooit volledig doorgevoerd. Dat lag enerzijds aan de verdeeldheid onder de acteurs: weigeraars en doorspelers bestookten elkaar na de oorlog met verwijten. Anderzijds gooide de naoorlogse partijpolitiek roet in het eten. Wat stand hield was het voornemen om vijf grote toneelgezelschappen structureel subsidie te geven. Tot 1969 zou dat aantal langzaam oplopen tot elf. Ook voor de andere theaterdisciplines - van dans tot poppenspel - zouden na de Tweede Wereldoorlog rijkssubsidies beschikbaar komen. Dat is tot op de dag van vandaag zo gebleven.
Dit is één van de canonteksten. Voor meer informatie zie: Canon van het Theater in Nederland