Louis Bouwmeester: Repertoire - Reizend directeur en acteur

Uit TheaterEncyclopedie
Ga naar: navigatie, zoeken

Logo eenlevenlangtheater2.jpg

Louis Bouwmeester als Herodes. Foto: Frits Geveke. Collectie TIN.

Eenlevenlangtheater Louis Bouwmeester:


Reizend directeur en acteur

Tegen het einde van het speelseizoen 1901/1902 hadden problemen van persoonlijke en financiële aard tussen Louis Bouwmeester en de raad van beheer van de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel zich zo opgestapeld, dat Bouwmeester besloot het gezelschap te verlaten en zich aan te sluiten bij het nieuw opgerichte gezelschap het Amsterdamsch Lyrisch Tooneel. Het was het begin van de derde en laatste periode in Bouwmeesters lange carrière, die van reizend directeur-acteur. Het openingsstuk van het gezelschap was Faust, zowel door publiek als kritiek matig ontvangen. Het Lyrisch Tooneel was met veel enthousiasme en idealisme opgezet, maar het gebrek aan realistische kennis van de praktijk zorgde ervoor dat het gezelschap een jaar later al weer werd opgeheven.

Portret van Louis Bouwmeester sr. als Koning Oedipus (laatste acte). Foto Albert Greiner. Collectie TIN.

In 1903 werd Bouwmeester vervolgens directeur van een eigen gezelschap. Het Haarlemsch Tooneel was speciaal voor hem opgericht door drie van zijn (welgestelde) bewonderaars: Jonkheer en schrijver/journalist A.W.G. van Riemsdijk, schrijver/fabrikant Justus van Maurik en schilder Theophile de Bock. Behalve directeur was Bouwmeester ook één van de steracteurs van het gezelschap. Ook zijn broer Frits en Julia Cuypers maakten deel uit Het Haarlemsch Tooneel. Het gezelschap had een wekelijks spelplan met één voorstelling in Haarlem, twee in Amsterdam en vier in de provincie. Op 1 september 1903 werd geopend met het stuk Oedipus. Hoogtepunt van het eerst seizoen was echter Schakels van Herman Heijermans, dat op 24 december 1903 in première ging.

Op 3 maart 1904 moest de Haarlemse Schouwburg, de thuishaven van het gezelschap, wegens mogelijk brandgevaar gesloten worden. De troep week uit naar een veel kleiner theater in Haarlem waar behalve minder publiek, ook de decors en rekwisieten niet goed pasten. Het deed de kwaliteit van de voorstellingen geen goed. Aan het einde van het seizoen 1904/1905 verlieten Frits Bouwmeester, Julia Cuypers en regisseur Alexander Saalborn het gezelschap. Voor Louis Bouwmeester leek de tijd rijp voor een nieuwe uitdaging: Nederlands-Indië.

De hutkoffer waarmee Louis Bouwmeester naar Indië reisde. Collectie TIN.

Samen met het Haarlemsch Tooneel maakte hij in 1905/1906 zijn eerste tournee door de Oost. Het gezelschap bestond uit zo'n vijftien leden, onder wie zoons Louis Jr. en Rafaël Bouwmeester en Marie Braakensiek, met wie Bouwmeester in 1909 dochter Wiesje kreeg. Niet iedereen was enthousiast over het idee van de Indië toernee, vanuit Java schreef een journalist in de zomer van 1905 in De Telegraaf: "Hollands grootste toneelkunstenaar, na eerst met een derderangstroep in Holland zichzelf achteruit getakeld te hebben, moest nu, uit armoe, naar Indië komen om boven water te blijven." Bouwmeester reageerde met een ingezonden stuk op 23 augustus 1905 in diezelfde krant en verklaarde met voldoening terug te kijken op het laatste seizoen met het Haarlemsch Tooneel. "Al heeft het niet in alle opzichten voldaan aan de eisen der kritiek. (...) Neen, niet de nood drijft mij voort; veeleer zouden de kleinzieligheden en tegenwerkingen waaronder ik wel eens heb moeten lijden, dit hebben kunnen doen. Dankzij de steun die mij wordt verleend, die mij in staat stelt mijn lang-gekoesterde wens te bevredigen, nl. te trachten mijn kunst hoog te houden in ons heerlijk Insulinde, vertrek ik vol goede moed."

Het Haarlemsch Tooneel tijdens de eerste Indische toernee (1905/1906). Zittend op de voorgrond Marie Braakensiek. Staande in het midden Louis Bouwmeester Jr. en Rafael Bouwmeester. Louis Bouwmeester sr. zittend in het midden. Fotograaf onbekend. Collectie TIN.

Het waren geen plezierreizen, de bootreis duurde lang en was niet al te comfortabel, er werd keihard gewerkt en vaak onder moeilijke omstandigheden. Soms was er succes, soms ook niet. Het publiek bestond alleen uit Europeanen, natuurlijk voornamelijk Hollanders. Hoewel de acteurs vaak luid werden toegejuicht, klonk er ook kritiek, niet in de laatste plaats op Bouwmeester zelf. De functie van directeur/regisseur lag Bouwmeester niet. Een kritiek in de Sumatra Post uit die tijd:

'Hij die, malgré lui, in administratieve rompslomp is gehaald, voelt zich in geen andere hoedanigheid op zijn plaats dan die van de acteur die zich om niets anders te bekommeren heeft dan om zijn eigen rol. Regie .... , maar daar staat nu toch zijn hoofd niet meer naar!'

Maar Bouwmeester de acteur werd op de meeste plaatsen groots verwelkomd. De ervaringen waren dusdanig dat het Haarlemsch Tooneel, met Louis Bouwmeester, in 1906/1907 en 1909/1910 nogmaals een tournee door Indië maakte.

Het tussenliggende seizoen 1907/1908 werkte Bouwmeester als gast mee in het ensemble van de gebroeders Van Lier in het Grand Théâtre in de Amstelstraat te Amsterdam. In 1909 trad hij met eenakters als De Greep op in bioscopen en vermaakte hij badgasten in Zandvoort en Scheveningen met diezelfde eenakters. Na terugkomst uit Indië vormde hij weer zijn eigen kleine reizende troepjes en van 1912 tot 1914 was hij geëngageerd bij de Tooneelvereeniging van Herman Heijermans. Tussen 1909 en 1924 maakte hij ook een tiental films.

In 1914 keerde hij - op velerlei aandringen - terug naar de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel op het Leidseplein. Daar trof hij Eduard Verkade, die totaal andere inzichten bleek te hebben als de oude meester. Verkades symbolisme en abstrahering gingen moeilijk samen met Bouwmeesters romantisch realisme. In 1919 kwam het tot een openlijke breuk tussen Verkade en Het Nederlandsch Tooneel en Bouwmeester. Maar toen de acteurs van het gezelschap in 1920 om betere arbeidsvoorwaarden staakten, deed Bouwmeester nog mee. Hij speelde nog één jaar bij Herman Heijermans, maar van 1921 tot 1924 trok hij weer met een klein eigen troepje door Nederland, van dorp naar dorp, van stad naar stad. Tussendoor kende hij nog wel enkele grote triomfen in het buitenland, waar hij met gastoptredens zijn Shylock vertolkte. Maar in Holland was het armoe troef. Op 26 december 1924 trad hij voor de allerlaatste keer op, met Vriend Fritz en De Greep in een zaal in Arnhem. Toen stortte hij in, en een paar maanden later overleed hij op 82-jarige leeftijd op 28 april 1925.

Bron: : Biografisch Woordenboek van Nederland en "De Bouwmeesters. Kroniek van een theaterfamilie" van Simon Koster (Assen 1973).

Selectie voorstellingen

  • Herfst 1908: Flambeau in Het Arendsjong (L'Aiglon) van Edmond Rostand. Gezelschap: Gebroeders van Lier (?). Met: o.a. Julia Cuypers.
  • Zomer 1909: Jean-Marie Hardouin in De Greep (La Griffe) van Jean Sartène. Gezelschap: eigen troepje. Louis Bouwmeester speelde deze melodramatische eenakter in de zomer van 1909 voor de badgasten in Scheveningen en Zandvoort. Diezelfde zomer werd de eenakter ook verfilmd.
  • 1913: Fedja Protassof in Het Levende Lijk van Tolstoj. Gezelschap: N.V. Tooneelvereniging. Tegelijkertijd met de opvoering van Het Levende Lijk door de N.V. Tooneelvereniging van Herman Heijermans werd het stuk ook door de Nederlandsche Tooneelvereniging opgevoerd met Royaards in dezelfde rol als Bouwmeester. De critici waren het niet eens welke vertolking de beste was: Mr. C.A. Vaillant, redacteur van 'Het Tooneel' waardeerde alleen de Fedja van Royaards en vond dat Bouwmeester het karakter "eenvoudig vermoord had". De Utrechtse criticus C.A. Schilp vond Bouwmeesters Fedja "meeslepend" en waardeerde het dat Bouwmeester de nadruk legde op "de zelfkant van de figuur", terwijl Royaards de nadruk meer legde op de aristocratische kant van Fedja.
  • januari 1914: Graaf de Grancé in Pro Domo van A.G. van Riemsdijk. Gezelschap: N.V. Tooneelvereniging. Met: o.a. Frits Bouwmeester jr. Jonkheer Van Riemsdijk zou Pro Domo speciaal geschreven hebben voor Louis Bouwmeester die Graaf de Grancé speelt, een vader wiens familieeer te schande wordt gemaakt door zijn ontspoorde zoon, met afschuwelijke gevolgen. In het vierde bedrijf van het stuk houdt de graaf een verdedigingsrede, een 'oratio pro domo', waarbij hij zich tot het publiek in de zaal richt, alsof het een rechtbank is. In deze pathetische, maar goed geschreven monoloog kan Bouwmeester zich van zijn beste kant laten zien. Recensent Vaillant schreef in Het Tooneel over de première: "Een zaal die dreunde van het werkelijk enthousiaste applaus. Er is heel wat voor nodig, een flegmatiek Nederlands publiek zó op te winden als het ditmaal de heer Van Riemsdijk is gelukt. De schrijver heeft, in de ontmoeting tussen de oude graaf en zijn slampamper van een zoon, voor de beide heren Bouwmeester, oom Louis en neef Frits, een stuk toneel geschreven om van te smullen. (...) De momenten waarin Louis Bouwmeester zich in zijn volle kracht manifesteerde, waren legio." In 1918 werd Pro Domo verfilmd door Bouwmeesters neef Theo Frenkel sr.
  • herfst 1915: Napoleon, pseudo-Napoleon, en handelsreiziger Cerf in De Sabelpels van Robert Misch en Franz Cornelius. Gezelschap: Het Nederlandsch Tooneel. De Sabelpels is een klucht waarbij Bouwmeester door de ene deur als keizer Napoleon verdwijnt, en drie seconden later als handelsreiziger Cerf door een andere deur weer binnenkomt. Het Nederlandsch Tooneel adverteerde met de tekst: "Een kostelijk bewijs van Bouwmeesters grote komische kracht."
  • september 1915: advocaat Berent in Het Faillissement van Björnson. Gezelschap: Het Nederlandsch Tooneel. Met: o.a. Jan C. de Vos Sr. Het sublieme samenspel van Bouwmeester als advocaat Berent en Jan C. de Vos als koopman Tjaelde werd in de pers geroemd. Het Faillissement was de openingsvoorstelling van het seizoen 1915/1916.
  • 1917: Hein Roekoe in Hein Roekoe van Fabricius. Gezelschap: Het Nederlandsch Tooneel. Volgens recensent André de Ridder was dit stuk "al te zeer naar de maat van Bouwmeester geknipt", maar gaf hij toch "jong, energiek spel, echt Bouwmeester-spel-naar-den-bloede" te zien.
  • 14 januari 1924: Gastrol in Vriend Fritz. Na Bouwmeesters ernstige ongeluk in 1923 had Willem Royaards, van Het Nederlandsch Tooneel, hem een gastrol beloofd zodra Bouwmeester hersteld zou zijn. Royaards hield zich aan de belofte en Bouwmeester koos de gastrol van Rebbe David Sichel in Vriend Fritz, een rol die hij al decennia lang had gespeeld. Dochter Wiesje herinnert zich hier het volgende over: "Eindelijk was het dan zover, hè Vader? De repetities konden beginnen. Het lopen ging een stuk beter en in huis scharrelde je zelfs al zonder stok rond. Je had tóch Vriend Fritz gekozen, omdat de rol van de Rebbe niet te veel van je krachten zou vergen en je hem ook nog heel graag speelde. Toen de dag van je wederoptreden naderde, kon ik heel goed merken dat je beter was. Je begon weer heerlijk tegen mij te mopperen. Veertien dagen van tevoren begon je al te pakken. Je schmink in 'Dirk', je schoenen en gespen in 'Flip', en dan haalde je alles er weer uit en propte je de boel in je koffer 'Teun'. (noot v.d. redactie: Bouwmeester gaf zijn meubels namen, refererend aan de gevers of aan rollen die hij speelde). Ik kende deze verschijnselen en bleef het liefst uit je buurt. Je was onrechtvaardig, ja zeker, dat was je. Als we iets voor je moesten halen en het gebeurde niet vlug genoeg, riep je: "Als ik die stok maar niet nodig had, dan deed ik het zelf wel, maar ik ben een arme, oude, zieke sukkel!" Maar niemand vloog er in, weet je nog wel? Je ging je schminkpannetjes, waar je je schmink in smolt, schoonmaken en de keuken kon, na jouw geklieder, meteen een grote beurt hebben, maar niemand zei iets. Je tipte expres de as van je sigaar naast de asbak en dan gluurde je tussen je oogharen door naar mij, want je wist heel goed dat ik daar niet van hield. Maar geen woord van mij, hè Vader? Wel veegde ik het netjes, vlak voor je voeten op, zodat jij tenminste weer kon zeggen: "Ha mevrouw 'Paleis voor volksvlijt'!" Je zócht ons, maar we hebben nooit zóveel van je gehouden als toen, omdat we wisten dat je op was van de zenuwen. Het was in januari, weet jij de datum nog? De Stadsschouwburg was eivol. Weet je nog dat je met de goederenlift naar je kleedkamer werd gebracht, om je het trappenlopen te besparen, en dat ze de lift prachtig met tapijten en bloemen hadden versierd? is dát een avond geworden, Vader? Toen je opkwam leek het of de hel losbrak. Het publiek bracht je een ovatie, minuten lang. Een paar dagen vóór je optreden zei je nog tegen mij: "Misschien zijn ze me al vergeten, ons vak is zo wreed: uit het oog uit het hart!" Dat dit spreekwoord niet op jou sloeg, heb je die avond wel héél goed kunnen merken! Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Hendrik liet je bij zich komen in het Paleis op de Dam, om je persoonlijk te complimenteren, maar ook om je te zeggen dat je nog slecht liep en dat je naar zijn masseur moest gaan, dokter Van Spanje. Herinner jij je dat nog? Het was een cadeau van de Prins. Wat was je daar blij mee en wat liep je al gauw veel beter. "We gaan de Koopman maar weer spelen," zei je, "ik durf het weer aan." Wel ja, drieëntachtig jaar oud, gekraakt onder een auto vandaan gekomen, en maar weer rustig de Shylock gaan spelen!'

Bronnen: "De liefste vader en mijn beste vrindje Louis Bouwmeester", Wiesje Bouwmeester (Amsterdam 1958); "De Bouwmeesters. Kroniek van een theaterfamilie" van Simon Koster (Assen 1973).